Xacobeo 2004 

14 september - 7 oktober 2004

Heilig Jaar in Compostela

Vind je weg op deze lange pagina!
Je kan het verhaal helemaal afscrollen of vanuit de korte inleiding in schuin lettertype hieronder verderklikken naar het hoofdstuk over Sint-Jacobus of het verhaal van mijn tocht door de Ardennen en Frankrijk of tenslotte het relaas van het Spaanse traject. De legende van de foto's vind je door de cursor over de afbeelding te plaatsen.

De opbouw van mijn reisverhalen variëert van de ene tocht naar de andere.
Voor Santiago de Compostela heb ik eerst kort Sint Jacobus en het pelgrimsgebeuren gesitueerd, voor zover dat voor de lezer nodig zou zijn. Het ontbreekt immers niet aan boeken en informatie over deze religieuze topper. Het tijdschrift van de Vlaamse Vereniging van Compostela, waar ik lid van ben staat bol van kunst en geschiedenis rond de pelgrimstocht. Als je in Google ‘Compostel(l)a’ (één ‘l’ in het Spaans, twee in andere talen) durft intikken, krijg je miljoenen referenties, waaronder vele duizenden reisverslagen, grofweg gelijk verdeeld over 'een zoektocht naar mezelf', 'een benefiet opdracht of weddenschap' en 'een sportieve prestatie'. Het lijkt wel alsof iedere pelgrim, eenmaal thuis, in zijn pen moet kruipen om zijn ervaring en bedenkingen neer te slaan. Ik doe dus precies hetzelfde.
In een tweede stuk heb ik het over de Franse tocht van Schaarbeek tot Vézelay met Ludo en verder alleen over Limoges, Périgueux en de streek van de Landes tot St-Jean-Pied-de-Port aan de voet van de Pyreneeën. Dat heb ik geschreven als overzicht en kan je maar beter overslaan, als je tijd of motivatie beperkt is.
Tenslotte het Spaanse traject, de Camino. Dat is het sterkste stuk.



I. Sint Jacobus
Jacobus de Oudere, neefje van Maria en broer van Christus’ favoriete apostel Johannes de Evangelist, stierf de marteldood in 42 in Palestina, maar zijn relieken werden overgebracht naar Romeins Spanje en begraven op een heuvel in de buurt van de stad Iria Flavia.

In 813, op een donker moment in Spanjes geschiedenis, toen het al grotendeels bezet was door Arabieren, werd dat graf teruggevonden en een cultus ontstond. In 841 vocht de bescheiden christen koning van León de zoveelste ongelijke slag uit met de Arabische overmacht bij Clavijo in de buurt van Logroño. Santiago Matamoros, Sint Jacob-de-Morendoder, beeldengroep in de Kathedraal van CompostelaVerscheen daar plots St. Jacobus op het slagveld, op een wit paard en zwaaiend met een ongezien schitterend zwaard. Op zijn eentje hakte hij zestigduizend Moorse ketters in de pan en kwam op slag het oprukken van de Islam tot stilstand. Het graf van de apostel op de ‘Campus Apostoli’ (Compostela) groeide na deze wonderbaarlijke interventie uit tot een plaats van grote verering, de derde heilige plaats van het Christendom na Rome en Jeruzalem. De moslimheersers in Córdoba beschouwden Compostela als een waar terroristencentrum tegen hun verheffende bezetting en voerden geregeld pre-emptive strikes uit ertegen. Daarbij werd het graf van Sint Jacobus (Sant Yago in het Spaans) niet ontzien. Maar ze konden niet verhinderen dat het de spirituele uitvalsbasis van de Reconquista bleef. De pelgrims, die vanaf de 9de eeuw in steeds grotere aantallen naar Santiago afzakten - in de Middeleeuwen kruisten elkaar al tot 6000 christen pelgrims per dag - volgden daarbij op het vasteland van Europa enkele vaste routes.

Door Frankrijk lopen er vier : de eerste over Parijs, Tours en Bordeaux, de tweede vanuit de Maasvallei over Vézelay, Limoges en Périgueux, een derde vanuit Le Puy. Deze drie komen samen in Ostabat, op enkele kilometer van Saint-Jean-Pied-de-Port, laatste Franse stad vóór de Pyreneeën. Vandaar gaat het over de bergen naar Roncesvalles en langs de 815 kilometer lange ‘Camino Francés’ naar Santiago. Er is nog een vierde weg vanuit Arles, die elders de Pyreneeën oversteekt.
Ludo en ik waren meer dan 20 jaar geleden al rond Parijs en Tours gefietst en zo kozen we voor de ‘Via Lemovicensis’, over Vézelay, iets lastiger en langer.

Het naamfeest van St. Jacobus valt op 25 juli. Als 25 juli een zondag is, wordt een Heilig Jaar gevierd en gaat de Porta Sancta van de Kathedraal open. 2004 is er zo een, het Xacobeo 2004. Ik weet maar al te goed dat die 25ste juli een zondag was, want die dag heb ik Nick voor het eerst gezien, een onvergetelijke dag. Van een voorteken gesproken, Jacobus, de Morenkiller, was al volop in actie !

Santiago de Compostela ligt uiterst Westelijk op het Iberisch schiereiland, in de heuvels van Galicië, maar dan weer voldoende van de zee verwijderd om niet makkelijk belegerd te kunnen worden vanaf de kust. De dichtste kustplaats is Padrón, het vroegere Romeinse Iria Flavia, waar de overblijfselen van Sint Jacob ontscheept werden. Pelgrims trokken soms nog verder tot aan dat strand en raapten er een schelp op als souvenir. Het werd het symbool van de bedevaart. Nog verder, iets meer naar het Noorden, ligt het uiterst Westelijke punt van het Europese vasteland, Cabo Finis Terrae. Voor de Ouden het einde van de wereld. Wie zich verder waagde, viel van de platte schijf, die de aarde was. Er was niets te zien, behalve een eindeloze oceaan, maar toch ging iedereen kijken, een beetje in de trant van de blik over de Berlijnse Muur naar het Communistische niemandsland.

Een moderne pelgrim wapent zich nog altijd met de ‘Geloofsbrief’, een vrijgeleide in het Latijn en enkele recentere Europese talen. Dit pelgrimspaspoort legt uit waarom de drager zich door vreemde streken en onbekende steden begeeft en vraagt dat hem alle bijstand wordt verleend om zijn doel te bereiken. De Vlaamse Genootschap reikt dit paspoort uit, met een bijhorend stempelboekje, waarop alle etappes van de route ingeschreven moeten worden en van een stempeltje voorzien. In Santiago de Compostela, in het pelgrimskantoor, wordt dat boekje nauwkeurig nagekeken om na te gaan of de pelgrim aan de voorwaarden voor het bekomen van de ‘Indulgentia’ voldaan heeft. In een Heilig Jaar is er zelfs een Volle Aflaat, een Indulgentia Plenaria, te verdienen. Aan de Porta Sancta van de kathedraal hangt de lijst met rituelen uit, die daartoe moeten volbracht worden.

Langs de Camino – zo heet de weg, Camino, iedereen duidt hem me die term aan, duizend keren hoor je ‘¡Buen Camino!’ – langs die Camino dus liggen in Spanje tientallen pelgrimsherbergen, soms om de 3 kilometer. Niemand krijgt een bed, als hij de ‘credencial’ van pelgrim niet kan voorleggen. Deze albergues bieden plaats aan de wandelaars, fietsers en ruiters en hun (stalen) paarden. Er zijn kleine albergues vanaf een tiental plaatsen tot die van de grootte van het pelgrimskamp vlak vóór Santiago met 6000 bedden..


II. Ardennen en Franse tocht: van Schaarbeek tot aan de voet van de Pyreneeën

Schaarbeek - Overijse – Waver – Perwez – Eghezée – Andenne – Ciney – Rochefort
afstand 142km/gecumuleerde hoogtemeters 1485m

In volle ochtendspits fiets ik over het Montgomeryplein en de Tervurenlaan Brussel uit, fluo-vestje om en helm op, een fiets met de breedte van een zware moto, maar niemand kijkt ervan op. Rond tien uur bereik ik het oude station van Eghezée. Ludo zit er al te wachten, hij is van Leuven over de oude spoorlijn Tienen-Namen tot hier gereden. We gaan al maar direct boterkoeken eten en koffie drinken. Voor deze week samen volgen we een route, die Ludo uitgestippeld heeft, maar omdat hij zonder bril geen kaarten kan lezen, moet ik zijn copietjes ontcijferen en we maken al direct 5 kilometer omweg.
In Andenne volgt meteen de eerste confrontatie met de wereld van de pelgrims. Een krasse zeventiger stapt de tea-room binnen waar we milkshake aan het drinken zijn en komt zonder iets te vragen recht op ons af : ‘Ha, Santiago-reizigers !’. Hij heeft het twee keer gedaan, met de fiets. Eerst in dertig dagen, verleden jaar in 36. Dat was beter, want anders gaat het te snel (ik wil het doen in 20). We krijgen nog wat raadgevingen en dan gaat hij alweer weg, want hij is net zijn reisverslag aan het schrijven.
De valleien fietsen we vlot in en uit, maar tegen de felle tegenwind uit het Zuiden is minder fijn opboksen. Die stafkaarten rijden niet altijd even makkelijk en het is soms wel even zoeken. Beeld van de dag zijn die twee oudjes, die we op een afgelegen wegje kruisen, terwijl we gezwind de verkeerde richting inrijden. Zij ondersteunt de oude man en draagt nog een stoeltje. Als we terugrijden hebben ze zich midden de eenzame velden aan de kant gezet en eten hun pick-nick met zicht over het voor hen onbereikbaar verre dorpje.
We slaan de tent op in Rochefort en eten er een banaal Italiaans gerecht in een pizzeria zonder inspiratie.

Rochefort - Saint Hubert – Libramont – Neufchâteau – Orval – Limes – Avioth - Montmédy
105km/1230m

Ietwat slapeloze nacht, buikkrampen en Ludo, die wat snurkt. ’s Morgens een felle regenbui, net als de tent ingepakt is, maar na het ontbijt is het al over. We doen bijna twee uur over de twintig kilometer naar Saint-Hubert over Fourneau St Michel, een geweldig lastig stukje. In Saint Hubert krijgt Ludo last van zijn knie. Het wordt nog zwaar naar de Franse grens.
Intussen volgen we het routeboekje ‘Langs Oude Wegen’, heel gedetailleerd en precies. Aan de abdij van Orval hadden we gehoopt een terrasje te kunnen doen, maar er valt in die abdij met het beroemde biermerk niets te drinken. In Montmédy slaan we de tent op naast de citadel, twee tentjes maar op de ganse camping. Montmédy is doods en verlaten en als we de volgende morgen de versterkte bovenstad bezoeken, blijkt die er sinds mijn vorige bezoek tien jaar geleden met Koen niet echt op vooruit gegaan te zijn, de restauraties van de oude huizen zijn nog altijd bezig.
Ludo doet geen oog dicht die nacht, treinen denderen voorbij beneden in de vallei.

Montmédy – Dun – Varennes – Somme – Bussy - L’Epine - Châlons
139km/475m

Het wordt wat vlakker, door de Argonne-streek met haar eindeloze kale graanvelden. In Varennes lunchen we in een voorkamertje van de jaren ’30, twee harige poezen liggen in een kartonnen doos te slapen. We komen langs het front van de Eerste Wereldoorlog en dicht bij St Menehoult, waar ik vijf jaar geleden met Tommie naar de zonsverduistering kwam kijken. In L’Epine zou ik mijn eerste stempeltje kunnen krijgen in het boekje van mijn geloofsbrief, maar het is al wat laat. Iemand gaat dan maar de stempel halen van het gemeentebestuur. Ik ga nog vlug even langs het altaar van Sint Jacob en dan rijden we in het donker door naar Châlons.
Het is even zoeken naar de jeugdherberg. Een halfgare man en een onnozel wicht houden hem open. Ze wil er zich van verzekeren of we daar wel echt willen slapen. Betalen is ook al moeilijk ‘je suis nulle en maths’ en als we de slaapzaal vinden, begrijpen we het wel : een vuile zaal met gescheurde gordijnen en afbladderende verf, stapelbedden met stukken vergeelde mousse als matrassen. Een Duitser heeft zich een hoekje toegeëigend. We kiezen dan maar wat minder vergane hoekjes om de slaapzakken uit te rollen. Naast de slaapzaal staat een tv hard te spelen, volgens Ludo al vanaf 5 uur ’s morgens. Ik heb het gelukkig niet gehoord. Als we inpakken en vertrekken de volgende morgen, klaagt de minder bedeelde gerant dat er sinds 1954 geen cent meer geinvesteerd werd in de jeugdherberg. 1954 !

Châlons – Coole – Arcis – Troyes - Jeugny
132km/715m

Velden, silo’s en weinig interessants tussen Châlons en Troyes. De oude Middeleeuwse stad telt nog honderden oude vakwerkhuizen in een wirwar van straatjes en steegjes.Oude vakwerkhuizen in het centrum van Troyes (Champagnestreek) Ik heb Troyes al uitgebreid bezocht met Tommie en blijf bij de fietsen als Ludo wat plaatjes gaat maken. Ik heb meer en meer last van mijn linkerknie. Een oude kwetsuur aan de knieschijf is plots weer opgedoken. We rijden nog wat verder, maar vóór we een camping bereiken botsen we op een aardige ‘bed and breakfast’, een chambre d’hôtes in een mooi gerestaureerd hoevetje. De uitbater woont in een huis ernaast en bereidt ons nog een fijne maaltijd ook, eend met pasta. Hij vertelt honderduit over de streek en de restauratie van zijn ouderlijke woonst tot hotelletje. Niet duur en heel comfortabel.

Jeugny – Auxerre – Châtel - Vézelay
133km/600m

Berk is een Nederlander op weg naar Lourdes. Zijn vrouw begeleidt er zieken naartoe en volgende week kan hij dan met haar trein terug. Ludo en ik tussen de wijngaarden van de ChampagnestreekBerk neemt een kiekje van Ludo en mij, we praten wat over mijn plannen, maar hij lijkt wat sceptisch over de slaagkansen ervan, als hij hoort en ziet hoe lastig ik het heb met mijn linkerknie. Ik trap eigenlijk op één been, het gaat wel heel traag. Berk haalt lustig 22 km/u, wij amper 18. In Auxerre ga ik nog meer zalfjes kopen, terwijl Ludo de stad bezoekt en een treinticket gaat kopen voor zijn terugreis.
Het weer is zeer aangenaam. In Châtel eten we een cornetto op een leeg terrasje van een afgelegen café. Gek, dat net dat uurtje rusten me bijgebleven is als een sterk moment van de vakantie. En toch halen we net voor het donker wordt de ‘colline éternelle’, de heuvel met de Basiliek van Vézelay. Berk is er ook, anders niemand. Midden de nacht wordt dat anders, als een bende agressieve Parijzenaars terug van een huwelijksfeest zijn roes komt uitslapen in de jeugdherberg op de camping. Vézelay biedt al het ‘menu du pélerin’ aan, zij het aan 20 Euro. In Spanje zal het maar 7 Euro meer zijn.

Vézelay – Corbigny - St Benin - Lugues
100km/500m

’s Morgens gaan we het befaamde stadje bezoeken. De basiliek doet sterk denken aan die van Mont Saint-Michel, dezelfde sobere Romaanse architectuur. Maria Magdalena is hier begraven. Vézelay is het eeuwenoude vertrekpunt van de pelgrims op de Via Lemovicensis, een naam als een klok in de Middeleeuwen. De kerk heeft een indrukwekkend gebeeldhouwd portaal, de ‘Porte de la Gloire’, dat ik bijna identiek zal terugvinden in Compostela, begin en einde van de Camino, als het ware. De sfeer in Vézelay is nochtans niet erg spiritueel of religieus.Bronzen Sint Jacobsschelp in de bestrating van de Heuvel van Vézelay Ik moet wat zoeken om te vinden waar ik mijn geloofsbrief kan laten aftekenen. Een Franciscaan moet even zijn stofzuiger aan de kant zetten om vlug mijn boekje te stempelen. Er is een St Jacobsaltaar in de basiliek met een beeld vóór van een pelgrim met rugzak (!). Ik had hier al in Vézelay al op een eerste pelgrimkick gerekend, maar denk nu dat ik het allemaal wat te romantisch voorgesteld heb. In dit stadje hangt geen sfeer van ‘en hier gaan we dan voor de langverbeide tocht’ en van het vroeger kloppend hart van het strijdende christendom, dat hier tot de Eerste Kruistocht opriep is helemaal niets te merken. Architectuurspecialist Ludo merkt niet dat ik wat ontgoocheld ben.
Het regent zachtjes als we Vézelay verlaten. Ludo rijdt in een blauwe regenkap op zijn fiets met fluo-groene fietszakken.
We beslissen van niet naar Nevers te rijden, maar een beetje oostelijker, zodat Ludo al wat dichter is bij Beaune, waar hij naartoe moet de volgende dag.
Overnachting vinden is wel wat moeilijker. In St Benin is het hotel niet open in het week-end. Enkele kilometer verder zijn enkele mensen zo vriendelijk hun buren op te trommelen, die een chambre d’hôtes runnen. Het is een gezellig huisje, waar we een kant-en-klaar maaltijd opwarmen met een flesje wijn cadeau van de eigenaar en druiven van de buren.

Lugues - St Pierre – Tronçais – Urçay – Saulzais - Culan
110km/800m

Hier gaan onze wegen uit mekaar. We poseren voor een foto met onze fietsen, de mijne in de richting van Spanje, die van Ludo Oostwaarts terug naar huis. De eerste kilometers alleen voelen wat gek aan, alles lijkt onmiddellijk anders. Twee weken later in Spanje is die eerste fietsweek met Ludo heel veraf en lijkt ze haast los te staan van het wat erop volgde. De pijnlijke knie zorgt anders wel voor wat continuïteit. Ik begin het aardig beu te worden en vraag me af of ik niet beter terugga (en een weekje op vakantie met Nick, ho !). Maar nee, uitgesloten, ik heb er nu toch wel wat te veel ruchtbaarheid aan gegeven en misschien is het morgen beter.
Het is anders wel een zware rit tot Culan. In Urçay bereidt een jonge Portugees, die helemaal alleen een hotelletje en restaurant openhoudt wat te eten. Hij twijfelt of hij er wel goed aan gedaan heeft hier een zaak te beginnen. Ik twijfel er dan weer aan of hij wel zo hetero is als hij beweert.
’s Avonds kom ik aan ik bij Gert en Jo, het is fijn van hier terug te zijn. De twee Vlaamse onthaasters hebben aardig wat gewerkt aan hun hoeve ‘Le Grand Chaux’, sinds ik hier met Tommie geweest ben twee jaar geleden. Er is een extra apart vakantie-huisje ingericht. Gert wil nog alles horen van Tommie – intussen zijn we al één jaar uit mekaar -, maar ik doe het verhaal in ‘light’ vorm, ik ben te moe. Het eten van Jo is heel lekker, mee aan tafel zitten twee fijne Antwerpenaars en twee onuitstaanbare.
Zes jaar later valt mijn oog op een klein artikeltje in de krant, 'Bestchambresdhotes 2010 toegekend in Tour&Taxis: 2de prijs gaat naar Le Grand Chaux, Culan'.

Culan – Préveranges – Guérêt – Bénévent - Ambazac
135km/1600m

Nu ik alleen fiets, is de manier van reizen wel wat veranderd. Ludo stopte wel eens voor een foto of we keken al eens om. Ik nu zet gewoon alles op kilometervreten en flits aan de toeristische toestanden voorbij, Limoges, Périgueux, voor ‘een andere keer !’. De uitlopers van het Centraal Massief zorgen anders wel voor een grote verscheidenheid van landschappen. Het weer is prachtig, maar het blijft erg heuvelachtig.
Het begint me nu op te vallen dat zo’n fietstocht in essentie een klimoefening is. Ik krijg volop de tijd om het allemaal uit te rekenen : als ik op één uur 16 kilometer fiets, 8 kilometer stijgen en 8 kilometer dalen, dan doe ik over die klim aan een gemiddelde van 10 kilometer per uur 48 minuten en aan de even lange afdaling aan een tempo van 40 kilometer per uur, slechts 12 minuten. Dat is samen één uur, waarvan 48 minuten bergop. Met andere woorden, zonder vlakke stukken, is tachtig procent van de fietstijd klimmen en twintig procent dalen. En vlakke stukken zijn er nauwelijks. Ik spring nu even naar voor, terwijl ik over dit klimsyndroom bezig ben : de 2300 kilometer tot Santiago bestonden uit 1000 kilometer klimmen, 1000 kilometer dalen en 300 kilometer vlak. Over het klimmen heb ik dus 100 uur gedaan, vliegen bergaf duurde 25 uur en dan was er nog eens 15 uur vlak fietsen. In geen enkel boekje of verslag van de pelgrimstocht heb ik die cijfers gelezen en nochtans is het zowat het belangrijkste dat je een fietser zou kunnen vertellen op voorhand : Compostela? Dat is 100 uur klimmen van hier !
Vlak voor Limoges vind ik in Ambazac een klein hotelletje van de Italiaanse Fratelli Travia.

Ambazac – Limoges – Nexon – Périgueux - St Astier
147km/1395m

Frankrijk maakt een ietwat verslagen indruk langs deze fiets-as dwars door het centrum van het land. De meeste handelszaken in de kleine dorpjes staan leeg. De charcuterie/boucherie is al enkele jaren dicht en de hoop op overname opgegeven, een bakkerij is al zeldzaam geworden, Koeien hebben tenminste altijd belangstelling voor fietserssoms passeert er nog een ambulante bakker of kruidenier in een bestelwagen. Wat wél nog een prominente plaats inneemt in de dorpskern is de apotheek, met een grote groen/blauwe lichtreklame in de vorm van een kruis. Pillen en zalfjes zijn makkelijker te verkrijgen dan een broodje of sneetje kaas, het zegt veel over de huidige samenstelling van de bevolking op het platteland. Geen jeugd, niemand op de fiets, geen kinderen op straat. Wat niet ontbreekt in het kleinste dorpje is het monument voor de gesneuvelden, hun ‘kinderen’, zoals de pechvogels heten en dat waren ze ook nog. Eerste wereldoorlog meestal en dan de tweede wereldoorlog (die ze hier steevast ’39-’45 heten) erbij gekapt, soms Indochina en Algerije er nog aan toegevoegd. Een dorpje zonder gesneuvelde, zou dat bestaan?

St Astier - Ste Foy - La Réole - Grignols
121km/935m
Grignols – Roquefort - Mont-de-Marsan – Orthez - Sauveterre-en-Béarn
161km/1120m

Ik zal de laatste twee etappes vóór de Pyreneeën maar groeperen, want er is niets uitzonderlijk over te vertellen. Limoges en Périgueux sla ik over, voor de ene stad was het te vroeg voor een bezoek, voor de tweede te laat.
Enkele kilometer over Limoges zie ik de eerste pelgrim te voet, een eerste zwaluw als het ware, maar de twee volgende dagen fiets ik weer helemaal alleen. Het schiet altijd maar beter op, de pijn aan de knie is helemaal verdwenen. Vlak voor de Landes overnacht ik in Grignols, in een hotelletje waar ik de enige gast ben en in een restaurant de enige klant. De hotelierster komt een praatje maken. Ze denkt dat Frankrijk het meest geavanceerde land is van Europa en omdat ik dat van vermoeidheid toegeef, krijg ik nog een lekkere crème brûlée toe.
De Landes is plat. Een verademing na 1000 kilometer heuvels. Regen valt met bakken uit de lucht, ik moet voor de eerste keer Koens Nasa-cape aantrekken. In Retjons vind ik een stenen indicatie ‘Compostela: 1000 km’. Na dertig kilometer stortregen klaart het op. Het zal de enige noemenswaardige regen zijn tussen Schaarbeek en Santiago. Van een meevaller gesproken, sommige fietspelgrims rijden dagen aan één stuk in de regen.
Het lijkt wel alsof het fietsen nu nog makkelijker gaat en na 140 kilometer in Orthez besluit ik overmoedig van nog wat door te fietsen tot een of ander logement. Het wordt snel donker en plots kan ik geen enkel bordje meer lezen langs de weg. Als ik stil sta met de fiets brandt het licht niet, daar had ik niet eens aan gedacht. Geen enkele auto passeert. En ik zit al in de aanloop van de Pyreneeën. Er zit niets anders op dat tot de volgende stad te fietsen en om half tien ’s avonds kom ik totaal afgepeigerd en leeggereden aan in Sauveterre-en-Béarne, 161 kilometer van Grignols, een echte koninginnerit. Er is maar één hotel ‘La Maison de Navarre’ – dit is al Baskenland – maar wat voor één. De gasten in het eersteklasse restaurant kijken wat geamuseerd naar mijn fiets-outfit en de bagage, die ik naar binnen sleur. Met zo’n voorsprong op mijn schema, kan ik het weer helemaal opnieuw berekenen. Morgenmiddag zit het Franse stuk er al op. Ik kijk er naar uit.


III. De Camino

Overzicht van de historische routes door West-Europa, met de 4 klassieke wegen (blauw) door Frankrijk en de Camino (rood) in Spanje. Bron: http://nl.wikipedia.org/wiki/Pelgrimsroute_naar_Santiago_de_Compostela

Vanaf Ostabat en Saint-Jean-Pied-de-Port of Donibani Garazi (zijn Baskische naam) ruikt het al onwaarschijnlijk sterk naar Sint Jacob. De verwijzigingen ernaar op borden in het Frans en het Baskisch worden alsmaar talrijker. Jodoni Jacobe Bideak, Sint Jacobsroute. Veel plaatsen, die op de Camino ontstaan zijn of gegroeid, bestaan uit één lange straat, zo ook Saint-Jean. De Porte d'Espagne in Saint-Jean-Pied-de-Port kondigt het begin aan van de PyreneeënklimJe rijdt er binnen langs de Porte Saint-Jacques en een kilometer rechtdoor weer naar buiten langs de Porte d’Espagne. Nu lijkt het allemaal echt te gaan beginnen, de 1500 kilometer tot hier waren maar een aanloop. Op het pelgrimskantoortje zijn geen andere bezoekers, nochtans is dit stadje heel populair als startplaats voor wie te voet de pelgrimstocht wil doen, op nog zo’n 850 kilometer van Santiago. De Franse hospitalera vergelijkt mijn fiets met een Boeing 747, omwille van de tellers op het stuur en de brede fietszakken. Vanmorgen kwam er nog een jongen langs uit Oostende, te voet van huis naar Santiago, nu naar Lourdes en dan weer naar huis. Zes maanden onderweg, sterke intentie waarschijnlijk. In Saint-Jean is het pelgrimsgebeuren vooral een aanleiding voor toeristische promotie. Ik zie er geen tien in het straatstadje rondlopen, maar vind me eerder optreden voor de talrijke toeristen, zoals de namaakbegijntjes in Brugge. Ik ben anders wel wat nerveus, nu is er geen ontsnappen meer aan. Hier liggen ze nu, de Pyreneeën en de 16 kilometer klim. Ik ga nog eens stevig eten en rij dan de stad uit.

Het stijgt zachtjes tot Arneguy, het grensplaatsje. Vlak voor de grens staan twee mensen de herkomst van auto’s te noteren. ‘Origine?’ vragen ze, als ik voorbijrijd. ‘Finlandia’, roep ik en daarmee zijn hun statistieken van dit jaar weer wat rijker geworden.
En nu die fameuse klim. De hoogtemeter geeft traag de vooruitgang weer, ik start op 250 meter en moet naar de 1057 meter hoogte van de Ibañeta-pas. Maar nee, twee keer moet ik zuurgewonnen meters weer prijsgeven, als er weer een stuk bergaf in zit. Daar is dan eindelijk die ononderbroken klim, waar iedereen het over heeft. Geen andere fietsers, zo zal het voor de rest van de Camino zijn, maar dat weet ik nog niet. De lucht wordt wat frisser tijdens de klim, maar het keiharde trappen maakt dat wel meer dan goed.

Op de top staat een moderne kapel met een groot kruis, er is niemand in de buurt. Ik leg mijn fototoestel op de weg om mijn klim met een zelfsluiterfoto vast te leggen,Aankomst op de top van de Ibañeta-pas met de Roelandskapel en gedenkplaat van de doortocht van Karel De Grote maar dan komen er net wel auto’s voorbij natuurlijk. Twee kilometer verder ligt Roncesvalles (Roncevaux). Ronkende historische naam, plaats van het Roelandslied. ‘Karel De Grote trok hier in 778 met zijn leger door de pas’. Links en rechts viel hij wat Arabische bezetters lastig, zonder veel succes, het was nog meer dan 50 jaar voor Sint Jacobus zijn intrede zou doen op het slagveld. Bij de terugtocht werd zijn leger laaghartig door de Basken in de rug aangevallen en Karels neef Roeland stierf de heldendood, nadat hij een laatste keer op de Olifant, de grote hoorn geblazen had om hulp te roepen. De moderne tentvormige kapel met het graf van Roeland is dicht.

Roncevalles is de Spaanse startplaats van de Camino. Het is er heel druk met toeristen en kandidaat-pelgrims. In een zaaltje van het enorme klooster gebeuren de inschrijvingen. Het gaat er precies aan toe als bij de mountainbike toertochten in het Brusselse op zondagmorgen. Aan een lange tafel liggen inschrijvingsformulieren en pennen. Een totaal ongeïnteresseerde juffrouw-van-dienst legt de papiertjes zonder kijken op een stapeltje en geeft een pelgrimsboekje in ruil. Ik wil alleen een stempeltje in mijn Vlaamse boekje, met datum en handtekening. Ze valt even uit haar automatische piloot door mijn ongewone vraag.
Buiten is het druk, de hoopvolle pelgrims, die hier aan hun tocht beginnen, stappen gezwind het pelgrimspad op, nieuwe rugzakken, blinkende zware schoenen, een en al enthoesiasme. Enkelen stellen hun nieuwe mountainbike nog af en stuiven dan het paadje in. Van enig religieus of spiritueel niveau geen spoor hier in Roncesvalles.
Ik ga verder langs de gewone weg en zoals ik stilaan zal leren, ben ik een heel uitzonderlijke pelgrim op mijn ‘asfaltfiets’. Bijna alle pelgrims zijn te voet, minder dan één percent met de fiets of per paard. En die fietsen zijn dan vooral Spaanse mountainbikes, die zonder bagage (volgwagen bij aankomst) over het grindpad van de pelgrims kunnen scheuren – voor mijn zware Jumbo niet mogelijk. De Pyreneeënklim was ingerekend en ik heb nog heel wat reserve. Langs de Camino is er in dit Baskische stuk nu om de 20 kilometer een pelgrimsherberg en ik rij al maar direct door tot tegen Pamplona, want uit de pelgrimslectuur heb ik geleerd dat fietsers vóór 8 uur 's avonds toch geen plaats krijgen, voorrang voor de wandelaars namelijk.

In de voorsteden van Pamplona is een splinternieuw verhard pelgrimspaadje aangelegd, slingerend door achterbuurten en halfverlaten industrie-wijken. Misschien toch eens proberen. Lek! .. op enkele honderden meter van de albergue van Arre. Het is net iets na 8 uur, dus maar eerst zien of er plaats is in de herberg. De albergue wordt uitgebaat door de ‘Padres Reparadores’. ‘Je bent laat’, krijg ik al direct te horen. Eén Euro voor de fiets, die als paard belast wordt. Ik mag ermee door de slaapzaal rijden, de andere gasten kijken wat ongelovig op. Een bed zoeken, vlug douchen en iets gaan eten, want om tien uur gaan de lichten uit. Met Isabel (te voet uit Le Puy) en Johan (te voet uit Ulm) gaan we iets te eten zoeken in de voorstad. De sfeer is wat grimmig in Pamplona, er wordt op het hoofdplein met Baskische vlaggen gezwaaid. We gaan een café binnen en vragen of we kunnen eten. Nu al? Het is pas half tien. Toch krijgen we een lekkere maaltijd, slaatje en biefstuk-friet. Een pelgrimsfestijn. En dan terugspurten naar de albergue. Hoewel er een aparte kamer is voor ‘roncadores’, ligt de enige snurker toch bij ons.

Pelgrims staan vroeg op, rond 6 uur begint het al wat te rommelen, iets later floepen de lichten al aan. Nog vóór zeven uur zijn de meeste al de deur uit. Ik moet mijn lekke band nog plakken en stel mijn fiets bij de voordeur ondersteboven op. Een Padre Reparador komt even kijken en wat advies geven. Mijn fiets is te zwaar geladen, stelt hij deskundig vast, vandaar dat lek. Ik denk dat het eerder de rommel is op dat nieuwe pelgrimspaadje-met-Europese-steun-aangelegd. Verder steekt hij geen poot uit, in tegenstelling tot wat ik van zijn Orde zou verwacht hebben.

Tegen achten rij ik door het verlaten Pamplona. Miraculo, een bakkerij, die open is. Ik sla een voorraadje in, het is vandaag zondag. De carretera nacional N111 blijkt een 50 kilometerlange werf te zijn door de aanbouw van een autoweg vlak erlangs. Overal zijn werfopritten, salidas de camiones en andere moeilijkheden. Intussen heb ik alle pelgrims te voet alweer ingehaald. Ze hebben het niet voor de wind. Ik zie er enkele met veel moeite de toekomstige autostrade-bermen opklimmen, hopeloos op zoek naar hun weggebulldozerde weggetje. Later hoor ik dat pelgrims op werkdagen zich daar een weg moeten zoeken tussen de voorbijstuivende vrachtwagens en de graafmachines. Vergeet dat bucolische beeld maar van de pelgrim op het slingerende paadje in de vrije natuur tussen de wiegende velden.

Puente la Reina, een opgepoetst stadje, genoemd naar de brug die voor pelgrims aangelegd werd in de 11de eeuw. Ze staat er nog, in haar volle Romaanse glorie.Romaanse brug uit de 11de eeuw over de rivier Arga in Puente la Reina, aangelegd voor Pelgrims Bij overstromingen in 1982 spoelde een andere ijzeren brug wat hogerop weg, de middeleeuwse hield stand. Estella is ook een aardige plaats, maar het is er zo verschrikkelijk warm en ik heb zo verschrikkelijk weinig tijd, dat het een blitzbezoek wordt. Hoewel ik vandaag Logroño wil bereiken, sla ik toch even af naar de albergue van Los Arcos. Die wordt namelijk gerund door de Vlaamse vereniging van Compostela en vrijwilligers doen een beurtrol van 14 dagen om de pelgrims op te vangen. Florent en zijn vrouw Godelieve zitten aan een tafeltje vóór de ingang. Hun profiel van lid van de Vlaamse vereniging is al van op afstand duidelijk, grijzende vijftigers in tweede-jeugd modus. Ze wonen over Geraardsbergen. ‘Overboelare?’, waag ik. Algemene verstomming. Ja. Ik zeg hun dat je wel moed moet hebben om je vakantie hieraan te besteden. Ze hebben altijd vakantie. Ik poker nog sterker: Zijn ze toevallig PTS (pre-pensioenplan) van Belgacom? Nu moeten ze wel even gaan achteroverleunen. Hoe kom ik erbij. Ja, inderdaad. Staat dat misschien op hun gezicht geschreven? Wel, een beetje toch, maar dat zeg ik nu wel niet. En zo zitten we een tijdje op 1600 kilometer van Brussel in de zware namiddagzon over Belgacom te praten. Veel Vlaamse pelgrims hebben ze nog niet gezien, Waalse helemaal niet.

Ik fiets verder naar Logroño, er is nog een nijdige klim bij rond Torres del Rio. Geregeld doe ik me te goed aan de blauwe Rioja-druiven langs de weg. De zware trossen hangen plukkensklaar tegen het (onbestaande) fietspad. Rond 7 uur rijd ik de binnenkoer op van de albergue. Ik heb intussen al gezien dat binnenrollen met mijn slagschip indruk maakt en ik zet hem dan maar mooi in het zicht, dat is ook een stuk veiliger. In de stadsalbergue met honderd plaatsen is nog net één bedje vrij. Dat wachten voor fietsers tot na 8 uur is ook maar een sprookje uit de pelgrimsboekjes, wie eerst komt, krijgt plaats. De albergue is een mooi oud gebouw, helemaal opgeknapt voor het Heilig Jaar 1993. Omdat er in de stad een week lang feesten zijn van San Mateo gaat de deur pas dicht om 11 uur.
De sfeer op de festiviteiten is er een van Gentse Feesten, met straattoneel, muziekpodia en de klassieke zomerfauna van Europese steden. Maar de meeste pelgrims wachten het sluitingsuur niet af van de herberg en ’s morgens rij ik rond half acht weer ongeveer als laatste naar buiten.

Weer de N120, richting Burgos. De weg verbreedt altijd maar en enkele kilometer na Logroño wordt het plots een autosnelweg. Geen andere mogelijkheid dan verderpeddelen, maar bij de eerste afrit vind ik het toch wat te link worden en rij eraf. Die afrit leidt naar een rond punt, met drie verbindingen, die nergens naar toe gaan. Op mijn kaarten vind ik geen enkel alternatief. Dan zie ik op de snelweg nog enkele fietsers op mountainbike. Ze hebben me opgemerkt en zwaaien en roepen ‘Santiago, Santiago’. Ik trek mijn fluo-vestje aan en rij de autoweg terug op. Aan de volgende afrit vind ik de oude N120 terug.

Najera ziet er afgebladderd uit. De beschrijving uit de gids is wel heel vleiend voor de verbleekte realiteit.
Vandaar gaat het nog steeds door de glooiende Rioja-streek met zijn wijngaaarden naar Santo Domingo de la Calzada (Sint Dominicus van de Steenweg), een naam als een klok in pelgrimsmiddens. De kluizenaar Domingo nam duizend jaar geleden de zaak van de pelgrims ter harte en door zijn onverdroten inzet kwamen er in de 11de eeuw bruggen, refugios en hospitalen. Vlak vóór de stad staat een container ‘Xacobeo 2004’. Daar zitten twee ‘begijntjes’ in van de toeristische dienst van Santo Domingo. Eentje schrijft mijn gegevens in, het andere toont me de kleurrijke petjes van het Heilig Jaar, waar ik er een uit mag kiezen. De toeristische dienst van de stad zindert dit jaar onder de slogan ‘Excelencia turistica’. Ik vermoed dat diezelfde consultants, die ons bedrijfsleven teisteren hier ook al langs zijn geweest. Ondanks die slogan, rijd ik eerst nog het stadje voorbij zonder het centrum opgemerkt te hebben en bij een tweede poging vind ik er alles dicht, kerk, museum, opvang voor pelgrims. Een schamele maaltijd later is er nog altijd nergens beweging. Jammer van de fameuze kathedraal, het enige Huis van God met eigen kippenhok! Boven het koor moeten kippen op een afgesloten balkon zitten en geregeld kerkdiensten verstoren. Ergens in de Middeleeuwen stond een niet zo scherpe rechter op het punt een foute veroordeling uit te spreken. Hij wou niet geloven in de onschuld van de beklaagde ‘tenzij de kippeboutjes uit zijn bord zouden opstaan’, waarop op wonderbaarlijke manier de gestoofde kippen uit de marmiet te voorschijn fladderden en uit het verbaasde gezelschap ontsnapten. Sindsdien krijgen twee kippen een bevoorrechte plaats in de stad en de kerk.

Geen tijd om te wachten tot dit stadje uit zijn diepe siesta opstaat. Ik ga alweer de baan op, want de scherpe hellingen van de Pedraja-top (1153m) moeten er nog aan geloven vóór ik vanavond Burgos kan halen. Om de energie te vinden om mijn tientonner naar boven te duwen, doe ik me onderweg weer geregeld te goed aan druiven. Klimmen met de hoogtemeter op de fiets is ook handig, hij is uitermate precies en ik weet op elk moment hoeveel meter er nog resten, vóór ik aan de afdaling zal mogen beginnen. Maar het is weer zonder de fundamentalisten van de Spaanse wegenbouw gerekend! Vanaf de top wordt de volledige weg van een nieuwe asfaltlaag voorzien, onder de loden hitte. De gegoten laag mag direct bereden worden. Mijn fietsbanden kleven aan de weg, ik moet trappen in de afdaling of mijn fiets komt tot stilstand in de teerlaag. Op een bepaald ogenblik ben ik helemaal alleen, als plots uit de tegenovergestelde richting een ganse colonne auto’s op hun linkervak aangereden komt. Die kerels van de wegenbouw organiseren wisselend éénrichtingsverkeer en ze hebben gewoon geen rekening gehouden met de tijd, die ik nodig heb om tot aan het eindpunt te geraken.

Na de verloren afdaling is het maar kort meer tot de woekerbuurten van Burgos het landschap vullen. Je rijdt de stad binnen in een blauwe pollutie-wolk over een tien-vakken breed asfaltlint zonder enige aanduiding. Burgos is nochtans een mooie en chique stad, nog blinkend van een recente face-lift. De pelgrimsplaats zoeken heeft nogal wat voeten in de aarde. Ik hoef gelukkig nooit uit te leggen waar ik naartoe op zoek ben, iemand aanspreken is voldoende om in de juiste richting gezet te worden, sommige mensen wijzen al waar ik naartoe moet rijden, zonder dat ik hun erom vraag. Burgos heeft voor het Heilig Jaar extra pelgrimsopvang gebouwd, een kamp van houten chalets, zoals je in oorlogsfilms ziet, een Lager. De bedden staan per drie, twee hoog gegroepeerd. Een pelgrimsbestaan is sober. Het mooiste moment is de douche ’s avonds. Aankomen, uitpakken, bed opmaken, eten zoeken, slapen, vroeg opstaan en weer de baan op.
Overnachting in Burgos is gratis, eten kan in het nabijgelegen universitair restaurant. Een Spanjaard legt me ondertussen uit, hoezeer deze streek nog gebukt gaat onder de passiviteit van het Franco-tijdperk. Ik vind het vooral als oefening Spaans interessant.

’s Morgens is er tegen kwart voor zeven weer geen hond meer in het pelgrimskamp, het gerommel met bagage en geritsel van plastick zakken begon al aan te zwellen vóór zes uur. Ik rij nog even terug naar de stad om wat sightseeing te doen en een ontbijtje te vinden. In augustus 81, op doorreis naar Marokko, heb ik hier even gestaan. Toen was er geen tijd voor een bezoek, nu is het nog te vroeg. Dan maar weer die N120. De weg is hier volledig ontdubbeld door een nieuwe autostrade en toch nog volledig vernieuwd met Europese steun, weggewerkte bochten, afritten met bruggen voor het kleinste gat, allemaal voor mij alleen. Het pelgrimsrouteboekje raadt een omweg aan, maar de uitgever kan de indrukwekkende wegenbouwwerkzaamheden in Spanje natuurlijk niet bijbenen. Ik besluit dan ook maar vanaf nu de korste weg te volgen.

Villasandino is een klein stadje op de oorspronkelijke Camino, dat gedurende duizend jaar de stroom pelgrims heeft zien passeren. Sinds de aanleg in het Heilig Jaar 1993 van nieuwe, speciale voetpaden komt er nu niemand meer langs. Romaanse brug, Sint Jacobskerk en pelgrimshospitaal in Villasandino, langs de oude caminoDe puntige, Romaanse brug ligt er nog en enkele vervallen albergues. Het dorpje zelf telt nog enkele huizen in aarde opgetrokken, meestal onbewoond. Als het dak eraf is, zie je hoe de lemen muren stilaan wegregenen of –waaien om tenslotte niets achter te laten in het landschap. Milieuvriendelijk bouwen.
Villasandino blaast stilaan zijn laatste adem uit, de Romaanse brug en de oude brug van de N120, nog ontdubbeld met een nieuw aangelegde brug, zullen alle drie niet veel verkeer meer zien voorbijkomen en de pelgrimsbusiness loopt nu over een ander traject. Op enkele magere velden na, waar aardappelen met de hand gerooid worden door groepen Afrikanen, is er geen economische activiteit bespeuren. Misschien verzinnen die illegalen wel iets.

Castrojeriz is de volgende halte, die ligt wél nog op de hedendaagse camino. Een stadje met 2000 jaar geschiedenis, de Keltische burcht, die dan opeenvolgend Romeins, Byzantijns, Wisi-Gothisch, Moors en Castilliaans werd, ligt nog in puin op de heuvel boven de ene straat met 6 kerken in het stadje met 300 inwoners. Ik neem niet veel tijd voor bezoeken, het is erg vlak vandaag en de kilometertjes worden er snel doorgedraaid. Tot vervelens toe wordt herhaald op oude en nieuwe borden hoever het nog is naar Santiago, maar niemand weet het eigenlijk precies, want er staat nooit bij welke route bedoeld wordt. Twee biermerken hebben ter gelegenheid van het Heilig Jaar (!) aan alle cafés een metalen plaat gehangen met de afstand tot Compostela, zie je dan twee platen van die verschillende merken aan hetzelfde café met een verschillende afstand. Pelgrims te voet trekken het zich niet aan, ze spreken over de afstand tot Compostela in dagen, niet in kilometer.
Op de volledig heraangelegde oude N120 hoofdweg heb ik het hier anders wel naar mijn zin, ik kom in 2 uur tijd geen 5 auto’s tegen. Naast dat nieuwe asfaltlint ligt het grintpad voor de wandelaars, met paaltjes aangeduid om de 20 meter. Op die paaltjes was een mooi keramieken symbool aangebracht, een gele schelp op blauwe achtergrond (met dank aan de Raad van Europa), maar die zijn bijna allemaal gestolen. Ik rijd door dorpjes, die nog straatnamen uit het Franco-tijdperk dragen, de Generalisimo en zijn bedenkelijke vrienden General Mola en Primo de Rivera sieren nog de gevels.

Sahagun, misschien oorspronkelijk een Arabische naam. Een stadje met een concentratie aan café’s en restaurants, na die vele tientallen kilometer van verre, lege horizonten een kleurrijke bedoening. Ik heb geen zin in de pelgrimsherberg vandaag, eens slapen zonder roncadores zal deugd doen. Ik ga wel even langs in de albergue, om mijn route-stempeltje te halen, maar hij is volledig onbemand. In het Frans heet dat dan ‘auberge espagnole’, waar iedereen maar binnenwaait naar goeddunken. Pelgrims zelf houden wel een oogje in het zeil dat alleen echte peregrinos een bed komen bezetten. Fakers zouden trouwens niet veel kans meer maken, we zijn intussen al enkele honderden kilometers ver op de Camino. Bruinverbrande, zware benen, stofferig uiterlijk en ietwat verweerde blik, het contrasteert voldoende met de toeristen-fris-als-een-hoentje, die zich tussen de pelgrims zouden wagen. Ik ben enige gast in het hotelletje en de hotelier verwacht waarschijnlijk niemand, want hij is redelijk beschonken, als hij me ontvangt. ’s Avonds wacht ik met enig ongeduld tot de restaurants rond 10 uur hun klanten beginnen te bedienen, het wordt natuurlijk ‘menu del peregrino’ en ik zit alweer de kaarten te bestuderen voor de volgende dag.

León is een mooie en gezellige stad met een drukke markt, waar de lokale boerkozen nog hun producten zelf komen verkopen. Een vrouw wil mij per sé een staart uien verkopen en iemand komt uitgebreid uitleg vragen over mijn fiets. León heeft ook weer een speciaal gebakje, zo heb ik nu al veel soorten gegeten. Iets met amandelen en noten meestal, precies wat de fietser nodig heeft. De N120 in de kale vlaktes naar Astorga is leeg. Het is zo warm, dat ik me even in de schaduw leg naast een eenzaam, verlaten huis. Er passeert niet het minste verkeer en het is een eigenaardig en onwezenlijk moment in de fietstocht, ver van alles. Terwijl ik in mijn hoofd wat aan het tellen ben, hoeveel dagen het nog rijden zal zijn tot in Compostela, hoor ik plots wat gestommel. Ik spring recht: een paard! Het bruine beest is hier plots opgedoken, misschien leeft het ondergedoken in het onbewoonde huis. Hoe spreek je nu een Spaans paard aan? Ik schiet in mijn fietstas en geef het een energiekoekje. In een hap verdwijnt het, ik heb net mijn hand nog kunnen redden. Een tweede dan maar. Zelfde scenario. Wat doet dit paard hier op mijn pelgrimsweg? Zou ik het mee nemen? Mijn fiets erop laden en ermee wegrijden? Bucephalas wil meer van die koekjes en begint zelf aan mijn fietstas te rommelen. Ik denk dat ik maar beter niet nog meer aanhankelijkheid creëer en rij traag weg op mijn stalen ros. Ik blijf lang omkijken: eenzaam paard naast verlaten huis aan lege weg onder loden zon in kale vlakte, wat een onwezenlijk beeld. Als ik drie uur later Astorga bereik, heb ik nog aan niets anders kunnen denken.

Astorga, oude stad op een heuveltop, leuk en mooi. De pelgrims te voet zijn me weer allemaal voor. Niet erg, zoals altijd heb ik dan al het sanitair voor mij. Ik was wat fietskleren, hang ze op in de broeiend hete gang, een half uur later is alles droog. Een goede ligplaats zoeken is moeilijker. Alleen de plaatsen naast de snurkers zijn nog vrij, zoals ik ’s nacht weer zal ondervinden. Pelgrims te voet kennen die na een tijdje en komen hen telkens opnieuw tegen. Maar ik kan geen historiek opbouwen, want met de fiets doe ik iedere dag de afstand van drie à vier dagmarsen en laat alle bekende mensen ver achter.

Na Astorga is er geen ontkomen meer aan, de bergen, de klims, het hoogste punt van de ganse tocht staat op het programma vandaag. Weinig veroveraars stonden blijkbaar te springen om deze wegen in te slaan, want volgens de gidsen is de Maragateria, de streek waar ik me nu doorworstel, de authentiekste hoek van gans Noord-West Spanje, waar nu nog Keltisch gesproken wordt (huh?) en Visi-Gotische tradities nog in ere gehouden worden. Het smalle wegje brengt me door een prachtige streek, dorpjes met stenen huizen en kerken met een gevel zoals in westerns, een eenvoudige hoge voorbouw met klokken in open gaten.
Foncebadon was in de 10de eeuw nog belangrijk genoeg om een vergadering van leiders van christelijk Spanje te hosten, nu staat er alleen nog de pelgrimsherberg recht. De hospitalero verkoopt wat Visi-Gotische souvenirs, onder andere klokken op een vel gespannen. Verbaast me niet dat de Visi-Gothische cultuur geen wereldfaam heeft.

Na Foncebadon begint de klim naar het Cruz do Ferro, het hoogstgelegen punt van de volledige Camino, 1500 meter. Het landschap is ruw en kaal, geen bomen meer, alleen kleine struiken. De heuvel met stenen van zondige verledens, sinds meer dan 1100 jaar achtergelaten door pelgrimsCruz do Ferro, eerste vakje op het ganzenbord van de pelgrim. Op de kale heuvel staat een houten paal met een eenvoudig ijzeren kruis geplant op een enorme berg stenen. Hier laat de pelgrim zijn zondig verleden achter, van zichzelf of van iedereen, die hem die last heeft meegegeven om hier op de hoop te keilen. Een steen, een kei, maar ook foto’s en kleine objecten worden symbolisch achtergelaten. Sommige pelgrims hebben een klein kunstwerkje gedeponeerd, een steen met hun naam of een symbool ingekerfd, beschilderd of van een intentie voorzien. Ik moet even zoeken naar mijn Schaarbeekse steen, heb ik toch niet aan dat paard gevoederd hopelijk. Dan toch van mijn zondig verleden verlost is de afdaling van Cruz do Ferro wel bijzonder snel. Er staan nogal wat waarschuwingen. Langs de afdaling, in Acebo bevindt zich een eenvoudig monumentje, een fiets uit wapeningsstaven, dat herinnert aan een Duitse pelgrim die de aanmaningen niet au sérieux nam en dat met zijn jonge leven betaalde, Heinrich Krause °1964 +1989.

Manjarín is één straat ruïnes. De oorspronkelijke bewoners zijn al tientallen jaren uitgeweken naar gunstiger oorden. Drie jaar geleden is een kruisvaarder, een zelfbenoemde Tempelier, in het dorpje neergestreken en heeft er zich een stenen ruïne toegeëigend. Met wat verbeelding kan je nu een bescheiden pelgrimscomplex ontwaren in de halfopgelapte gebouwen. Er hangen enkele originele kerels rond. De verdediger-van-het-geloof is vlierbessen aan het plukken en legt uit hoe hij daar een druïdendrankje van brouwt met zeer hoge graad van ‘purificacion’. In afwachting van deze verruimende ervaring zijn de soorgenoten duchtig hasj aan het roken.

Alle gewonnen hoogte moet ik nu weer prijsgeven in een duizendmeter diepe afdaling naar Ponferrada, 15 kilometer lang met beide remmen dicht, terwijl de meedogenloze Cordillera Cantabrica al achter de industriestad oprijst. Het is intussen duidelijk dat Compostela niet zomaar toevallig in de Noord-Westhoek ligt, moeilijker bereikbaar was op dit Iberische schiereiland waarschijnlijk niet te vinden.
Ponferrada is een stad, die bestaat uit voorsteden. Een centrum heb ik er niet gezien en de fameuse tempeliersburcht blijkt onvindbaar. Als ik in Villafranca aankom, zitten de laatste makkelijkere kilometers van de volledige reis erop. Nu volgt de klim naar Galicië en dan de onrustige heuvels van die regio, waar in de lokale taal geen equivalent bestaat voor het woordje ‘vlak’. Villafranca is trouwens een soort ‘klein Santiago’. Wie het niet meer zag zitten, ziek, beroofd, berooid, de passen maanden dichtgesneeuwd, kredietkaart gestolen, geen zin meer of welk geldig excuus dan ook, kon hier in de Sint Jacobskerk zijn pelgrimstocht al afsluiten en toch dezelfde kerkelijke gunsten binnenrijven.

Je rijdt langs de kerk van Villafranca met een air van ‘ik doe verder’ en dan begint onmiddellijk de afschuwelijke klim naar de Pedrefita-pas. Ik rijd over de N VI, een van de tien vroegere hoofdwegen van Spanje, Madrid-La Coruña, pas heraangelegd en toch helemaal leeg. Reden is een spectaculaire autoweg, de twee richtingen volledig los van elkaar, die over een indrukwekkende structuur van viaducten en bruggen loopt en gratis is. Pedrefita de Cebreiro, eerste dorpje in Galicië. Cebreiro, toegang tot Galicië en meteen een van de hoogste punten van de ganse tochtCebreiro zelf, toeristisch plaatsje is maar enkele kilometer verder meer, maar ik heb geen zin meer. En gelukkig maar, want hier vind ik bij toeval het fijnste hotelletje van de ganse reis – terwijl ik morgen zal zien dat Cebreiro een toeristenval is – een baanhotel met pa als general manager, ma in de keuken, dochter in het restaurant en knappe zoon achter de toog van het café. Ik word heel vriendelijk ontvangen, de maaltijd van de pelgrim is een waar viergangenfestijn, de interessante zoon wil me graag nog iets aanbieden om te drinken, maar ik ben doodop :-( en ’s morgens blijkt me dat alles maar een peulschil te kosten.

Cebreiro bereik ik die morgen na een vervelende klim van bij de start. Het is een mooi dorpje van oude gerestaureerde natuurstenen huizen, sommige rond en met een rieten dak. Cebreiro was in de Middeleeuwen heel bekend en werd platgelopen, omdat de Heilige Graal er zou gesignaleerd zijn en weer verdwenen. Je zou je afvragen, waarom iedereen zo druk doet rond die relikwie, want ik ga zomaar in het eerste café een koffie drinken en dat café blijkt ‘In de Heilige Graal’ te heten en die fameuse beker staat daar gewoon in de gelagzaal in een glazen kast! Van een ontnuchtering gesproken.

De route is nu uitzonderlijk mooi, het beste wat ik zal te zien krijgen. De zon schijnt op deze hoogte (1300 meter) en de valleien beneden zijn nog met een wolkendek afgesloten, het lijken wel zee-inhammen. Er mengen zich al groepjes ‘turegrinos’ tussen de pelgrims. Dat zijn ‘toeristen-pelgrims’, die de laatste tientallen kilometers doen, te voet zonder bagage, meestal met begeleiding. Ook op koersfietsen, zoals een bende heel luidruchtige Amerikanen. Peregrinos, ‘echte’ pelgrims, hebben de absolute pest aan deze soort en verlagen zich niet er zich mee in te laten. Bij de lancering van dit Heilig Jaar, besliste de Kerk dat 150 kilometer Camino volstaan om de Aflaat ‘vol’ binnen te halen. Met andere woorden, promotie-voorwaarden op de Indulgentia! Voor de fundi’s onder de pelgrims heet dit absolute heiligschennis. Braderie-praktijken in het geloof. De reacties waren dan ook niet van de lucht. Spanjaarden gingen echter massaal in op het aanbod en deze zomer werd er in file gebedevaren in de laatste rechte lijn voor Santiago. Misschien had het ook wat te maken met de lieflijkheid van Galicië, een vriendelijke streek, mooie stadjes, groen en authentiek, nijdig in het reliëf.

Portomarin ligt aan de Miño, die in 1962 stroomafwaarts afgedamd werd. Het stadje werd heropgebouwd op de heuvel. Maar het water staat zo laag in de stuwdam, dat de oude Romaanse brug beneden op de bodem weer helemaal boven en in open lucht staat en de vroegere straatjes op de oevers zichtbaar. De Portomarijnen blijven het oude regime dankbaar voor de mooie nieuwe stad, want de hoofdstraat is nog genoemd naar de Generalisimo.
Na Portomarin zou ik een stukje slechte weg moeten vinden, waarschuwt de gids. Mis! Daar zijn ze weer, de wegenwerkers, het zaakje net aan het asfalteren. Verse asfalt en bergop en dan zig-zag tussen de grote machines en de vrachtwagens asfalt. Pelgrims in de Middeleeuwen werden bedreigd door beren, wolven, struikrovers, weersomstandigheden en vervuild drinkwater. Pelgrims nu leveren strijd tegen omleidingen, afsluitingen, zonnesteken, mountainbikes, graafmachines en terreinwagens. De Camino blijft een uitdaging.

Melide is een aangenaam, nostalgisch stadje. Er zijn nog veel kleine winkeltjes, die bij ons al uit het straatbeeld verdwenen zijn zoals breigoed en naaimateriaal en een smidse midden de stad. De kerk zit nog halfvol voor een doordeweekse avonddienst. Het ziet er allemaal knus, vriendelijk en makkelijk uit en ik krijg een gevoel van volstrekte vakantie. ’s Avonds zit ik te bekijken hoe ik mijn fietstocht moet verlengen, want het is pas vrijdag, morgenmiddag kan ik al in Santiago aankomen, drie dagen te vroeg .. De albergue van Melide is dan weer net iets té gewoontjes. Iemand van de gemeente doet de inschrijvingen – overnachting is gratis - maar ze wil vooral haar lokale souvenirs slijten. De herberg zelf kan wel wat onderhoud gebruiken anders. ’s Nachts sluiten de kraantjes van de lavabo’s zichzelf af met het gedonder van een drilboor, alleen overstemd door de snurkers. In het gastenboek lees ik ’s morgens ‘Este albergue es una mierda’. Ik zou het niet puntiger kunnen zeggen.

Weer de weg op, negentiende etappe, laatste rit tot Santiago. Ik had het in verscheidene boekjes gelezen, die laatste loodjes zijn zwaar. Klimmen, dalen. Op 15 kilometer voor de stad wordt de weg plots autostrade. Ik moet een eindje terug om een andere weg te vinden. Die gaat langs de luchthaven en dan verder in een soort Ninoofsesteenwegstijl (Paramata voor wie Sydney kent). Nog maar eens klimmen en dan worden de drie torens van de kathedraal zichtbaar en het bordje ‘Santiago de Compostela’. Ik kan niet weerstaan aan de klassieke foto ‘fiets+fietser+wegaanduiding’. Een passante is mee ontroerd. Ik merk het nadien aan de foto’s, die ze genomen heeft, alle twee bewogen en onbruikbaar. Ik heb precies 2322 kilometer gefietst van Schaarbeek tot hier. Vanop de vangrail naast de weg stuur ik enkele triomfalistische SMS-jes rond en vervolg dan mijn weg. Ik koop eerst een kaart van Compostela, want ik wil niet per ongeluk over het grondgebied van de Oude Stad rijden, dat moét bewaard blijven tot dinsdag ..


En zo, beste lezer, sla ik fluitend de weg in naar de kust om naar het ‘Einde van de Wereld’ te gaan zien en tweeëneenhalve dag te verliezen. Zware kilometers, vervuilde kust, nijdige wind, het worden niet mijn makkelijkste dagen en op maandagavond ben ik blij van Santiago weer gehaald te hebben. Het verslag van dit driedaagse intermezzo heb ik achteraan geplaatst. In de paragraaf hieronder ben ik alweer terug in Santiago en is het intussen maandagavond 4 oktober, Feest van Sint Franciscus.


Monte de Gozo, berg van vreugde, laatste heuvel op drie kilometer vóór Santiago. Ik heb hem zien liggen verleden week zaterdag en moest er gelukkig niet over. Pelgrims in vroegere tijden haastten zich na hun maandenlange inspanning naar boven, wie eerst bovenkwam werd ‘pelgrimkoning’. Maar meer nog was er de ontroering van de torens van de kathedraal te kunnen zien, de bekroning van de tocht. De heuvel is nog maar eens een nijdige klim, maar iedereen stormt er naar boven. De ‘openbaring’ boven valt wat tegen. Tussen de Monte en Santiago liggen enkele vormenloze buitenwijken en een auto-weg. De fameuse torens steken er nog nauwelijks bovenuit. Op de heuvel zelf ligt een reusachtig pelgrimscomplex, 30 blokken van 200 bedden, winkels, cafés en restaurants. Er zijn maar drie units bezet en onder de regen heeft het lege centrum de kilte en sfeer van een immens expo-terrein zonder evenement. Ik had wel op iets knusser gerekend op de vooravond van de blijde intrede in de Heilige Stad. De barakken hebben kamers van 8 bedden, overnachting is gratis en de ontvangst is evenredig aan de prijs. De fiets moet buiten gestald worden, de eerste keer in drie weken. Ik eet een lauwe spaghetti in het restaurant en bots dan op de Nederlandse Monique in de cafetaria. Ze heeft een maand gestapt vanaf de Pyreneeën en is zich wat aan het bedrinken over dat exploot.
’s Nachts hoor ik een SMS-je binnenvallen in mijn bagage. Misschien is het al na middernacht en wil iemand me al gelukwensen met mijn verjaardag. Ik brand wel om te weten wie het is, maar blijf toch maar liggen. Misschien wel Nick, zou dat mooi zijn !

Vijf oktober.
’s Morgens, de pelgrims-te-voet blijven liggen en deze keer ben ik het die al tegen zessenen met mijn bagage aan het rommelen is. Ik moet opschieten, om kwart vóór zeven moét ik de stad binnenrijden. Als ik met de 5 fietstassen en het ligmatje naar buiten sukkel, klets de regen over het complex. Ik laad de druipnatte fiets en rij het donkere kamp uit, de stijle Monte naar beneden, snel de lege voorsteden door tot aan de toegangsweg naar de oude stad. Ik kan er op het voetpad rijden, er is niemand. En dan precies op tijd, de oude poort van Santiago de Compostela! Pelgrimsritueel exact volgens mijn tijdsplanning begonnen. Waar is die kathedraal? Ze bezet de helft van de binnenstad, maar ik slaag er toch in om er eerst omheen te rijden. Gevonden. Ik parkeer de fiets met bagage onder een galerij en ga de kerk binnen. Een immens gebouw, ik loop er wat lukraak in rond en vind dan een kapel, waar al een mis aan de gang is. In het koor is niemand. .Zilveren schrijn met de relieken van Apostel Sint Jacobus de Meerdere in de Romaanse crypte van de KathedraalIk daal een trapje af en bevind me in de crypte met het schrijn van Sint Jacob, een zilveren juweel. Net naast de crypte is een trapje dat naar het baldakijn boven het altaar leidt. Het is een reusachtige constructie, helemaal verguld. De trap brengt me in een klein lokaaltje waarin een 12de eeuws beeld van Sint Jacob over het altaar naar het schip van de kerk gedraaid staat. De pelgrim kan op een bankje tot achter het beeld komen. Het is een sobere beschilderde houten voorstelling van Sint Jacob, met edelstenen versierd. De Heilige keert de rug naar de bezoeker. Hier kan de pelgrim de langverwachte ‘abrazo’, de knuffel, delen met zijn object van verering. Hij klimt daartoe op een bankje en slaat zijn armen over de houten schouders. Sint Jacob kijkt romaans onbewogen vóór zich uit, alsof hij zijn bedenkingen heeft bij al die loyauteit, die hem te beurt valt. Ik neem rustig de tijd om dit Heiligste der Heiligen in mij op te nemen, er is niemand. Dan komt een jonge man op zijn knieën achter het beeld zitten. Ik gun hem ook exclusiviteit van zijn devotie en ga nu de Heilige Deur zoeken.

Achterin het koor staat een grote bronzen poort open, de Porta Santa, die op Kerstdag vóór het begin van een Heilige Jaar opengebroken wordt en een jaar later weer dichtgemetseld. In de zware deurpanelen zijn taferelen verwerkt van het martelaarschap van Sint Jacobus en zijn wonderlijke overbrenging naar Spanje. 5 oktober - ikzelf apetrots in de openstaande Porta Sancta van de KathedraalHet is nog donker buiten, er is niemand in de buurt en ik ga zeven keer de Heilige Deur in en uit, het heeft iets heel speciaals op deze vroege morgen van mijn verjaardag op het eindpunt van mijn fietstocht. Aan de Porta Sancta hangen de voorwaarden voor het bekomen van de Volle Aflaat nog eens in detail, het zijn dezelfde als die in Rome in 2000. Daar moesten 4 Heilige Deuren overschreden worden, hier is er maar één, maar moet de pelgrim er nog een lange reis bij presteren. Zonder veel overleg laat ik door iemand een kiekje nemen, eigenlijk het belangrijkste van de ganse reis. Het is onscherp en onderbelicht. Terug in de kathedraal begint er net weer een mis en ik blijf hangen. Na de mis ga ik recht naar het pelgrimskantoor, het is net open en er zijn nog maar enkele pelgrims. Aan de balie worden mijn geloofsbrief en de route-bewijzen grondig nagekeken. Dan wordt mijn naam in het register van de kathedraal ingeschreven. De kerkbeambte schrijft me de Indulgentia Plenaria uit en spelt mijn naam in de Latijnse accusatief. Ik ben ontroerd. En later die dag zie ik iedereen, die dat kantoortje verlaat met zijn diploma wat glazig rondkijken. Dat is het dan.

Ik ga terug door de kathedraal naar het grote voorplein. Vooraan bevindt zich de ‘Porta de Gloria’, het 12de eeuwse Romaanse meesterwerk van Mateo, een gebeeldhouwde voorstelling van het paradijs. Het portaal lijkt treffend op dat van Vézelay, 1600 kilometer geleden, het startpunt van de route. Op de middenzuil hier, aan de achterkant, staat de ‘Santo de Croques’ afgebeeld, de Heilige head-banger. Niemand weet precies wie hier afgebeeld is, maar pelgrims gaan één voor één hun voorhoofd tegen het beeld ‘bangen’ in de hoop inzicht en wijsheid te verwerven. Ik zie later die dag dat niet iedereen even goed kan inschatten hoe hij voorzichtig zijn voorhoofd in aanraking moet brengen met het beeld en sommige pelgrims houden er meer hoofdpijn dan wijsheid aan over. De pelgrimshoogmis is pas om 12 uur.

Tijd voor wat aardse aangelegenheden, een stevig dubbel ontbijt van churros en chocolate en koffie. Ik denk er pas nu aan van naar mijn GSM te kijken en ja, het was Nickie (ik mag hem intussen niet meer zo heten), die als eerste een SMS-je stuurde vannacht. Er zijn er intussen al een ganse reeks binnengekomen. Heel mooi. Enkele verrassingen. Hoe weet mijn baas in Belgacom, dat ik hier zit en dat het mijn verjaardag is? Ik had er helemaal niets over gezegd. En oude klasmakker Philippe, na 5 jaar stilte, plots in het bezit van mijn nummer en ‘we moesten mekaar snel eens ontmoeten ..’ (!)
Net naast de kathedraal vind ik een fijn, modern hotelletje. Alles zit echt goed mee vanmorgen. Het is even zoeken naar mijn fiets bij een van de vijf ingangen van de kathedraalmastodont. Ik mag hem in het hotel stallen. Intussen begint de stad wakker te worden. Veel pelgrims te voet komen nu de stad binnengelopen, strak voor zich uitkijkend, zonder omwegen de kathedraal in met hoed op, wandelstok, rugzak en bagage. Er arriveren ook busladingen vol bedevaarders, heel veel uit Portugal. Ik zie dat er op het grote plein vóór de Porta Sancta al een rij staat van honderd meter. Wie St Jacob nu wil gaan knuffelen, staat in de file en krijgt boven één tot twee seconden voor de volgende gelovige hem in zijn ongeduld van het trapje stoot. Je kan het geschuifel rond het beeld boven het altaar vanin de kathedraal volgen, het heeft iets vertederend en van buiten deze tijd. De dagelijkse pelgrimsmis vangt dus aan om 12 uur. Ik maak me klaar in het hotel. Ik moet denken aan hoe mijn vader zich vroeger op zondag op zijn best zette voor de mis en daarna café met zijn collega’s.

De kathedraal zit een uur op voorhand barstenvol en ik moet al ellebogenwerk doen om mijn privileges van geslaagde pelgrim op te eisen. Een strenge non leidt een soort voorprogramma van de eredienst. Enkele liedjes worden ingeoefend. Ze wil wat meer dynamiek en vraagt enkele keren dat er wat harder gezongen wordt. De sfeer groeit. Tegen twaalf uur is de opwarming volledig. Een indrukwekkende groep priesters schrijdt door de kathedraal. De aartsbisschop van Santiago is helemaal in het goud. .Barokke gevel van de Romaanse kathedraal van Santiago de Compostela, grafkerk van Sint JacobusDe mis vangt aan. Tijdens de preek in het Spaans, Portugees, Engels, Frans en Duits worden de pelgrims met land van oorsprong genoemd. Eén biker uit ‘Belgica’. Moi ! Na een heel lange communie-gang, worden de geschenken voor Sint Jacob naar voor gebracht. Bloemstukken, kaarsen, kunstwerkjes, je vraagt je af waar het allemaal zal gestapeld worden. De mis loopt op haar einde, intussen zitten, hangen of staan we al 2,5 uur in de kerk, maar niemand denkt aan opstappen. Er hangt nog een bonus in de lucht, waar iedereen op zit te wachten, letterlijk: de ceremonie met de ‘butofumeiro’. Een sacristijn maakt een bundel touwen los, die rond een pilaar geslagen zijn. Acht mannen in donkerrode mantel verdelen de touwen. Een reusachtig, zilveren wierookvat komt van het plafond naar beneden. Een misdienaar stookt het vuurtje. De aartsbisschop schept er met een pollepel wierook over en de butofumeiro begint als een vulkaan te roken. Nu wordt hij omhoog getrokken, de bedienaars laten hem weer zakken, trekken hem weer omhoog en zo begint het vat te slingeren, eerst traag, maar dan met meer geweld. Spectaculair. Na een minuut of wat, klieft de butofumeiro door de volledige dwarsbeuk als het zwaard van Sint Jacobus, tot tegen het immens hoge plafond. Bij iedere doortocht vlak vóór de stoïcijns voor zich uitkijkende groep priesters, maakt hij een flitsend geluid en laat een dik rookspoor achter. Ooh. Het volledige koor is in een rookgordijn gehuld en een moedige bedienaar vangt het wierookprojectiel tijdens zijn doortocht op en brengt het met enkele zwierige draaibewegingen tot stilstand. De mis is nu gedaan en de pelgrimstocht voltooid..

Als afsluiter breng ik nog twee dagen in Compostela door, een gezellige, authentieke stad, waarvan het toerisme nog geen banale kermis gemaakt heeft. Een jonge stad ook, met een grote universiteit en een knappe studentenbevolking. Ik kom Monique (*) nog twee keer tegen, iedere keer meer beschonken, een groep West-Vlaamse senioren op de fiets-met-begeleiding die ‘ulder stif gejeund’ hebben en nog meer pelgrims, die het allemaal jammer vinden dat de trektocht er nu op zit. Er zou een parallel in zitten met het leven, die reis, die je het liefst heel lang zou laten verdergaan, terwijl je weet dat je ooit moét aankomen.
Wat mij onderweg het meest getroffen heeft is van een schakeltje te zijn geweest in de duizendjarige, rijke traditie, waarvan je overal langs de Camino de sporen nog ziet.


Voor de volledigheid: wat er gebeurde op twee, drie en vier oktober

Als ik vóór 5 oktober in Santiago aankom, ga ik buiten de stad blijven kamperen’, had ik beweerd. Dat was moeilijk in praktijk om te zetten. Een industrie-zone, een banale buitenwijk en een expo-park, verder was er niets en dagen blijven logeren in het Pelgrimskamp en daar aftellen was ook geen optie natuurlijk. Tijdens de reis had ik al veel gelezen over ‘Cabo Finisterrae’, het meest Westelijke punt van Europa, gewoon nog even doorsteken over Santiago, als het ware. Dat leek me wel wat om de drie dagen te overbruggen zonder Santiago te betreden.

Op zaterdag rijd ik eerst naar Noia, kuststadje met één bleke toeristenster. Het is laagtij als ik er aankom, de zee-inhammen in de stad staan leeg, de bootjes rusten op een pekzwarte laag stinkende modder. Het is niet aan te zien. Ik trek in het enige hotel in, hotel Noya in Noia. De ‘y’ werd ‘i’ bij de Galicisering van de namen.St Jacob de Meerdere in de Apostelportiek van de San Martinokerk in Noia Een uurtje later heeft de zee Noia weer al opnieuw omarmd, het ziet er stukken beter uit. Pas de volgende dag heb ik door dat de kusten van deze ‘Costa de la Morte’ (sympathiek!) nog vervuild zijn door de smurrie van de tanker Prestige 2 jaar geleden. Nu snap ik ook wat die talrijke blauw-zwarte vlaggen met ‘Nunca mais’ betekenen. Blijkbaar werd dat ongeluk niet op de juiste manier opgevangen door de autoriteiten en had er veel vervuiling kunnen vermeden worden. Dat Galicisch, het groene landschap, de bouwstijl, de sfeer, ik blijf denken dat ik niet meer in Spanje zit maar in Portugal. Op tv gaat het weer over het homo-huwelijk. Vandaag heeft de Spaanse regering van Zapatero een wetsvoorstel ingediend in die zin. De kranten staan er bol van. In een conservatieve krant lees ik een opinie-stuk dat polygamie de volgende stap zal zijn. Ik kijk naar de reacties van mensen in cafés als het thema weer maar eens op tv komt – tv’s staan altijd op in Spanje, van ’s morgens tot ’s avonds – maar ik zie nooit enige reactie op dat item, of kijken ze zonder te horen of te zien ? Ik denk eigenlijk niet dat homo’s nog erg veel problemen hebben in Spanje. De studentengemeenschap van Compostela is in ieder geval super-gay. Jongens wedijveren in de gayste outfits. Hotel Noia heeft muren van papier en weer komen er ’s nachts veel mensen aan, die ergens van een trouwfeest komen, bezopen en lawaaierig.

Op zondagnamiddag, tweede dag van mijn intermezzo, bereik ik dan dat einde van de wereld. Het doet denken aan Kaap de Goede Hoop, een landtong met een hoge bergrug en een vuurtoren op het uiterste topje. Het stadje Finisterre heeft een albergue, die door Duitsers wordt opengehouden. Ik ga er langs voor mijn doorgangsbewijs. De hospitalera doet moeilijk: ‘Ben ik dan nog niet in Santiago geweest?’. Ik probeer een grapje: ‘Per ongeluk langsgereden’, geen reactie. Ik leg dan maar uit dat ik nog een omwegje aan het maken ben en Compostela als apotheose overhou. Onbegrip. Een pelgrim hoort pas het einde van de wereld te zien na zijn volle aflaat. Want hier verbrandt hij symbolisch zijn pelgrimskleren om in het nieuw aan de terugtocht naar huis te beginnen. Dat heb ik ook gelezen, maar kijk, voor mij kwam het beter uit om eerst .. enzovoort. Ik voel de heiligheid van deze pelgrimstocht zo van me afglijden, als ze zich dan toch laat overhalen om mijn diplomaatje af te leveren. Mooi. Op het Einde van de Wereld zelf is niets te zien. Verrassend.
’s Avonds overnacht ik in de albergue van Corcubión. De sfeer is anders in deze achtertuin van Santiago. Heel weinig pelgrims, geen vaste paden, gedaan met de pijltjes en het aftellen van de kilometers. Corcubión heeft een speciale albergue. Hij is pas een maand open. De waardin is een kleine, vlotte, gezellige Spaanse. Ze legt me direct uit dat deelname aan de maaltijd ’s avonds verplicht is en als het even kan, het ontbijt morgen ook. Om 8 uur, in pelgrimstermen héél laat. ’s Avonds zijn we met zijn twaalven aan tafel. Ik heb appelmoes gemaakt van een mand appelen, die buren zijn komen brengen. Een Duitser met lang rasta-haar in een soort middeleeuwse kegel op zijn hoofd heeft een slaatje in mekaar gebokst. De voertaal aan tafel is Spaans. Dat heb ik al een tijdje gemerkt. Pelgrims beginnen spontaan overal Spaans te praten, ook al zijn het Amerikanen of Fransen. Dat moet een variante op de Vurige Tongen van Pinksteren. Ik zit naast een Nederlander en zijn Mexicaanse vriendin. Peter heeft de klassieke managers burn-out na twintig jaar rat-race gehad en dan job en vrouw laten staan om rond te zwerven. Hij wil per sé weten welk zwaar gemoedsprobleem mij bewogen heeft voor deze reis en als ik er geen kan verzinnen, denkt hij dat ik het niet wil vertellen.

’s Morgens vang ik mijn laatste, 21ste fietsdag aan. Ik vind het spijtig, maar de blijde intrede in Santiago heb ik nog te goed. Gelukkig is het niet zo’n motiverende dag, bewolkt, niet veel interessants onderweg, want ik voel me anders alsof ik nog weken verder zou kunnen doen. Het is een beetje verslavend geworden. Ik kom langs dezelfde weg omheen Santiago en rij de Monte de Gozo op. Nu kan de voorbereiding van de Intocht voor morgenvroeg 5 oktober starten..


(*) Veel geluk in 2005
Hallo Frank, Alweer 2 maanden terug in dit koude kikkerland. Ik heb erg moeten wennen. Alles raaste
[sic] weer aan me voorbij. Het verkeer en de snelheid waarmee we leven. Ik werd er weer in meegesleurd. Gelukkig ben ik nu weer gewend. Hoe heb jij de terugkomst in België ervaren? Heb je je ook weer moeten wapenen tegen de soms harde maatschappij? Op de Camino is iedereen liefde.
Groetjes, Monique van Rijn
[zonder tegenadres ..]



Voor de liefhebbers van tabellen ..


.


en van meer pelgrimskiekjes.